
Commissie: Kinderdagverblijf
Categorie: Opzeggen en annuleren
Jaartal: 2016
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
2016-100311
De uitspraak:
Onderwerp van het geschil
Na een voorval heeft de ouder de kinderopvang per direct beëindigd. De commissie ziet geen reden om de overeenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen, daarom moet de ouder zich houden aan de overeenkomst. Echter, de opzegtermijn in de overeenkomst van 2 maanden en opzegbaar per 1e of 15e van de maand, is een standaardbepaling en te zien als een soort algemene voorwaarde. Dan geldt één maand opzegtermijn. De ouder moet daarom een maand opvangkosten betalen.
Het geschil betreft de vraag of het voorval van 19 oktober 2015 een aanleiding vormt om de overeenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen.
De ouder heeft in de brief van 22 oktober 2015, verstuurd op 30 oktober, de klacht voorgelegd aan de ondernemer.
Standpunt van de ouder
Het standpunt van de ouder luidt in hoofdzaak als volgt.
De ouder maakt sinds 18 maart 2015 voor twee kinderen gebruik van kinderopvang in het kinderdagverblijf van de ondernemer. Op 19 oktober 2015 heeft de eigenares van het kinderdagverblijf volgens de ouder één van de twee kinderen bij het afscheid hardhandig weggevoerd en overstuur gemaakt. De ouder geeft aan dat hierdoor en door de daarop volgende (mis)communicatie tussen partijen haar vertrouwen in de ondernemer is geschaad en ziet hierin een aanleiding tot onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst. Voor zover dat niet het geval is, meent de ouder dat zij niet gehouden is aan de in de overeenkomst genoemde opzegtermijn van twee maanden, maar dat deze volgens de wet maximaal één maand dient te zijn. De ouder stelt voor de verschuldigde opvangkosten voor één maand ten bedrage van € 900,– bij helfte de delen, zodat zij nog slechts € 450,– dient te voldoen.
Over de opzegging stelt de ouder nog het volgende. De ouder stelt dat zij per brief van 28 september 2015 heeft opgezegd. In de brief van 22 oktober 2015, aangetekend verstuurd op 30 oktober 2015, stelt de consument dat de ondernemer zelf op 20 oktober mondeling en op 21 oktober schriftelijk heeft opgezegd. Sinds 19 oktober 2015 heeft de ouder geen gebruik meer gemaakt van de kinderopvang bij de ondernemer.
Standpunt van de ondernemer
Het standpunt van de ondernemer luidt in hoofdzaak als volgt.
Ten aanzien van de gebeurtenis op 19 oktober 2015 voert de ondernemer aan dat het ophalen van de kinderen veel tijd kostte en met veel rumoer gepaard ging. De ondernemer heeft in deze situatie behulpzaam willen zijn door één van de kinderen op weg te helpen met het aantrekken van de schoenen.
De ondernemer betwist dat door hem de opzeggingsbrief gedateerd 28 september 2015 is ontvangen. Voorts heeft de ondernemer noch op 20 oktober mondeling – partijen hebben elkaar op die datum niet gesproken – noch in de mail van 21 oktober schriftelijk opgezegd. De ondernemer acht het mogelijk dat de ouder haar schrijven gedateerd 22 oktober 2015 zelf als opzegging ziet. In dat geval is de ouder gehouden aan de contractuele opzegtermijn van 2 maanden, per de 1e of de 15e van de maand. Aangezien de brief van 22 oktober op 2 november is ontvangen, kan volgens de ondernemer pas opgezegd worden per 15 januari 2016. De ondernemer biedt in de brief van 3 november 2015 aan de opzegging per 1 januari 2016 te laten ingaan. In de brief van 24 november 2015 biedt de ondernemer aan de opzegging per 1 december te laten ingaan zodat de opvangkosten over één maand verschuldigd zijn ad € 900,– maar dit aanbod is tijdens de procedure ingetrokken.
De ondernemer is derhalve van mening dat de klacht niet gegrond is en dat de ouder gehouden is aan de opzegtermijn van twee maanden.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
De commissie is van oordeel dat het voorval van 19 oktober 2015 geen aanleiding vormt om de overeenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen. Wat er precies is gebeurd is achteraf niet meer vast te stellen, maar naar het oordeel van de commissie hebben zich geen gebeurtenissen voorgedaan die een onmiddellijke opzegging zonder verdere financiële consequenties rechtvaardigen. Wel is de commissie van oordeel dat dit voorval en de daarop volgende (mis)communicatie tussen partijen dusdanig veel impact op de onderlinge relatie tussen partijen heeft gehad, dat de onderlinge verstandhouding onherstelbaar is verstoord.
De ontvangst van de brief van de ouder van 28 september 2015 is door de ondernemer betwist en de verzending is niet aangetekend geschied, zodat de commissie de aangetekend verstuurde brief van 22 oktober 2015, die gepost is op 30 oktober en door de ondernemer is ontvangen op 2 november, als opzeggingsbrief zal aanhouden.
Volgens de overeenkomst bedraagt de opzegtermijn twee maanden en mag pas opgezegd worden tegen de 1e of 15e van de maand. De commissie beschouwt deze bepaling in de overeenkomst als een standaardbepaling. Of met andere woorden: ondanks dat de bepaling in de overeenkomst staat, be-schouwt zij dit toch als een (soort van) algemene voorwaarde, zijnde geen ‘kernbeding’ dat de kern van de overeengekomen prestatie raakt en dat speciaal tussen partijen zo is afgesproken en onderhandelbaar was. Het lijkt de commissie niet waarschijnlijk dat hiervan sprake was. Hierover is door de ondernemer ook niets gesteld.
Dat vastgesteld hebbende, mag de ondernemer sinds de invoering van de Wet Van Dam, nu vastgelegd in de artikelen 6:236 en 237 BW, in beginsel geen opzegtermijn langer dan één maand hanteren voor een standaardbepaling of bepaling in de algemene voorwaarden, tenzij hij daarvoor goede gronden aanvoert; voorts mag in beginsel worden opgezegd tegen elk moment van de maand. Van een dergelijke grond is de commissie niet gebleken. Dit brengt mee dat de ondernemer de ouder niet kan houden aan een opzegtermijn van twee maanden. Mede gezien de verstoorde onderlinge relatie acht de commissie een opzegtermijn van één maand in dit geval ook redelijk. De commissie is daarom van oordeel dat de consument de overeenkomst, met de brief verzonden op 30 oktober 2015, mocht opzeggen per 1 december 2015 en één maand opvangkosten verschuldigd is. Nu de ondernemer aangeeft dat de opvangkosten € 900,– per maand bedragen, zal de commissie dat bedrag aanhouden.
Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht deels gegrond is en dat de oudereen bedrag van € 900,– aan de ondernemer dient te betalen.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
Het door de ouder verlangde wordt afgewezen.
De ouder dient de ondernemer uit hoofde van de overeenkomst een bedrag van € 900,– te betalen, waarna partijen over en weer geen verplichtingen meer hebben jegens elkaar.
Overeenkomstig het reglement van de commissie dient de ondernemer een bedrag van € 25,– aan de ouder te vergoeden ter zake van het klachtengeld.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Kinderopvang en Peuterspeelzalen op 8 april 2016.